ECLI:NL:RBLIM:2021:8623 - PONT Klimaat (2024)

en

beiden wonende te [woonplaats 2] ,

gedaagden,

advocaat mr. J.H.J. Vleeshouwers.

Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagden] genoemd worden.

1.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding met producties 1 t/m 22;

  • de akte vermeerdering van eis, met producties 23 t/m 27;

  • de bij schrijven van 29 oktober 2021 door [eiser] in het geding gebrachte producties 28 t/m 31;

  • de bij schrijven van 29 oktober 2021 door [gedaagden] in het geding gebrachte producties 1 en 2;

  • de bij schrijven van 1 november 2021 door [eiser] overgelegde producties 32 t/m 34;

  • de mondelinge behandeling;

  • de pleitnota van [eiser] ;

  • de wijziging van eis;

  • de pleitnota van [gedaagden]

1.2.Ten slotte is vonnis bepaald.

2.1. [eiser] is eigenaar van de woning aan [adres 1] te [plaatsnaam] . [gedaagden] zijn eigenaar van de woning aan de [adres 2] . Partijen zijn beide sedert kort eigenaar van hun respectieve woningen (twee-onder-een-kapwoningen) en beide partijen zijn momenteel bezig met uitgebreide verbouwingen van hun woningen.

2.2.Op 6 juli 2021 is aan [gedaagden] een bouwvergunning verstrekt voor de hierna bedoelde omstreden aanbouw. [eiser] heeft op 22 juli 2021 bezwaar gemaakt tegen de verleende bouwvergunning.

2.3.Het gaat in dit geschil om de aanbouw die [gedaagden] bezig zijn te realiseren achter hun woning, grenzend aan het perceel van [eiser] . [gedaagden] hebben de oorspronkelijke aanbouw afgebroken en zijn bezig deze te vervangen door een nieuwe aanbouw, die afwijkt van de oorspronkelijke aanbouw, zowel wat betreft omvang als de plaats waar deze zich bevindt. Op de begane grond is reeds een groot gedeelte van de ruwbouw gerealiseerd. Op de eerste verdieping van de uitbouw is ook al een groot deel van de ruwbouw gerealiseerd.

2.4.Op verzoek van [eiser] heeft ir. J.R. Tack een zogenaamd bezonningsonderzoek ingesteld. In het naar aanleiding daarvan opgestelde rapport heeft de deskundige een drietal aspecten onderzocht, te weten bezonning, daglichtfactor en uitzichtkwaliteit. Onder bezonning verstaat de deskundige de duur dat direct zonlicht een vlak of punt raakt. Uit wordt gegaan van de mogelijke bezonningsduur tussen zonsopkomst en zonsondergang, rekening houdend met belemmeringen. Onder de daglichtfactor verstaat de deskundige al het natuurlijke licht dat zowel het direct licht van de zon, als het indirecte licht dat via de atmosfeer en de wolken diffuus de aarde bereiken. Ter vaststelling van de daglichttoetreding zijn alle gevelopeningen rondom de betreffende ruimte (woonkeuken, woon/werkkamer en slaapkamer) meegenomen. Of er voldoende daglicht kan toetreden is door de deskundig getoetst aan de hand van de norm NEN-EN 17037 (daglichtvoorziening). Tevens is de hoeveelheid daglicht vastgesteld met de gemiddelde daglichtfactor (ADF). Onder uitzichtkwaliteit verstaat de deskundige de kwaliteit van het uitzicht vanuit de woonkeuken en de woon/werkkamer op 1,5 m hoogte. De deskundige heeft dat getoetst aan de hand van de Daylight and View Analyse methode.

2.5.De deskundige heeft voor de vaststelling van vermindering van bezonning de volgende peildata gehanteerd: 21 december, 19 februari (21 oktober), 21 maart (21 september), 21 april (21 augustus), 21 mei (21 juli) en 21 juni. Binnen de toetsingsperiode van 21 april t/m 21 augustus wordt het bezonningsklimaat als volgt beoordeeld:

  • Goed bezonningsklimaat: ten minste 4 uur directe bezonning per dag;

  • Redelijk bezonningsklimaat: ten minste 2 tot 4 uur directe bezonning per dag;

  • Slecht bezonningsklimaat: ten hoogste 2 uur directe bezonning per dag.

2.6.De deskundige heeft de bezonningsduur berekend in de woonkeuken, in de woon/werkkamer, in de slaapkamer en in de tuin van [eiser] . Die berekeningen uit het rapport zijn hieronder weergegeven.

ECLI:NL:RBLIM:2021:8623 - PONT Klimaat (1)

ECLI:NL:RBLIM:2021:8623 - PONT Klimaat (2)

ECLI:NL:RBLIM:2021:8623 - PONT Klimaat (3)

ECLI:NL:RBLIM:2021:8623 - PONT Klimaat (4)

2.7.De deskundige concludeert dat met betrekking tot de drie aspecten van het onderzoek, te weten bezonning, daglichtfactor en uitzichtkwaliteit het volgende. Ten aanzien van het aspect bezonning concludeert de deskundige het volgende. Zowel in de oude al in nieuwe situatie wordt niet voldaan aan de TNO-bezonningsnorm in de woon/werkkamer. Er blijkt namelijk geen bezonning mogelijk op de toetsingsdatum 19 februari. Volgens de Oppervlaktemethode blijkt bij ruimtes die zijn onderzocht in het zomerhalfjaar (21 maart tot 21 september) het volgende. In de woonkeuken treden afnames op variërend van 34 tot 100%. In de woon/werkkamer van 40 tot 94%, in de slaapkamer treden afnames op van 55 tot 100% en in de tuin (ter plaatse van de eigen uitbouw) van 38 tot 40%.

2.8.Volgens het toetsingskader van de TU Delft voor de kwaliteit van bezonning op buitenruimten blijkt in de tuin (ter plaatse van de eigen aanbouw) in de oude situatie overwegend een redelijk bezonningsklimaat (meer dan 3 uur bezonning op 21 april). In de nieuwe situatie is hier volgens de deskundige een overwegend slecht bezonningsklimaat met waarden onder de 2 uur. De deskundige merkt daarbij op dat in het achterste gedeelte van de tuin minder invloed is. Dat betekent dat daar met meer dan 4 uur bezonning sprake is van een goed bezonningsklimaat in beide situaties.

2.9.Ten aanzien van het aspect daglichtfactor concludeert de deskundige het volgende. Bij toepassing van de minimumaanbevelingen van de NEN-EN 17037 (daglichtvoorzieningen) blijkt dat in de woon/werkkamer en slaapkamer in de oude situatie de aanbevolen streefdaglichtfactor gehaald, maar in de nieuwe situatie niet meer. Waar ten minste 50% van het vloeroppervlak een streefdaglichtfactor van 2.1 zou moeten hebben, wordt op 33% en 47,4% van het vloeroppervlak die waarde gehaald. De andere aanbeveling is volgens de deskundige dat er op ten minste 95% van het vloeroppervlak een minimale streefdaglichtfactor van 0,7 mogelijk is. Dit blijkt met 100% van het vloeroppervlak wel in beide situaties en in beide ruimtes voldoende. De woonkeuken voldoet volgens de deskundige in beide situaties aan beide minimumaanbevelingen uit de norm NEN-EN 17037. Bij toepassing van de gemiddelde daglichtfactor blijkt een afname van 22% in de woon/werkkamer ten gevolge van de aanbouw. In de woonkeuken en de slaapkamer liggen deze afnames op 6 respectievelijk 8%. Het gevolg voor de woon/werkkamer is dat er bij bewolkt weer vaker kunstlicht nodig zal zijn.

2.10.Ten aanzien van het aspect uitzichtkwaliteit concludeert de deskundige het volgende. Bij toepassing van de D&V analysis method (A method for the analysis of daylight access and view quality) blijkt dat het uitzicht vanuit de woonkeuken en de woon/werkkamer zal verminderen van een middelmatige naar een lage kwaliteit. Het zicht wordt in de nieuwe situatie vooral gedomineerd door de zijgevel van de aanbouw.

2.11.De deskundige concludeert dat de omstreden aanbouw leidt tot verslechtering ten aanzien van aspecten bezonning, daglichttoetreding en uitzichtkwaliteit. Los van de richtlijnen en kaders blijkt de ernst ook uit de procentuele afname van met name de bezonningsduur. Er is langdurige vermindering van de bezonning (gedurende een reeks van aaneengesloten maanden) van ten minste 30% ter plaatse van de woonkeuken, de woon/werkkamer en de tuin ter plaatse van de eigen aanbouw.

3.1. [eiser] stelt dat de omstreden aanbouw van [gedaagden] onrechtmatige hinder in de zin van artikel 5:37 BW, gelezen in samenhang met artikel 6:162 BW, oplevert.

3.2. [eiser] voert aan dat door de aanbouw van [gedaagden] op onrechtmatige wijze licht wordt ontnomen in zijn woonkeuken en hobbykamer. Verder stelt [eiser] dat de aanbouw van [gedaagden] onrechtmatig is, omdat daardoor op zijn perceel een kokereffect is opgetreden en nog verder zal optreden. Dat is volgens hem een gevolg van het feit dat de omstreden aanbouw gedeeltelijk, het eerste gedeelte gezien vanaf de achtergevel van de woning van [gedaagden] , aanzienlijk hoger (van 3 naar 6 m) is dan de oorspronkelijke aanbouw. Bovendien liep het dak van de ruimte op de eerste verdieping van de oorspronkelijke aanbouw schuin naar beneden in de richting van het perceel van [eiser] . De zijgevel van de oorspronkelijk aanbouw van [gedaagden] bevond zich bovendien op ongeveer 2 m van de perceelsgrens, terwijl de zijgevel van de nieuwe aanbouw op/tegen de perceelsgrens staat. Door het opschuiven van de zijgevel van de nieuwe aanbouw in de richting van het perceel van [eiser] , alsmede door het feit dat de ruimte op de eerste verdieping van de nieuwe aanbouw geen schuin aflopend dak in de richting van het perceel van [eiser] heeft, maar een horizontaal dak, dat aan de kant van het perceel van [eiser] rust op een muur die op de perceelsgrens staat, ontstaat niet alleen de genoemde verkokering, maar leidt dat ook tot extra lichtverlies.

3.3. [eiser] stelt dat uit het bezonningsrapport volgt dat sprake is van ernstig verlies aan bezonning, ernstige kokervorming en ernstige lichtderving. Volgens [eiser] volgt uit het bezonningsrapport dat door de aanbouw de bezonning in zijn woonkeuken omstreeks 21 maart met 100% afneemt. Op 21 april tot en met 21 juni neemt de bezonning af van een percentage van 37% naar 34%. In de woon/werkkamer is volgens [eiser] in de oude situatie op 19 februari wel bezonning mogelijk, terwijl dat in de nieuwe situatie niet meer mogelijk is. Op 21 maart bedraagt het verlies aan bezonning 94%. De afname op 21 april, 21 mei en 21 juni bedraagt respectievelijk 75%, 52% en 40%, hetgeen neerkomt op een gemiddelde van 72% minder bezonning. In de slaapkamer vermindert de bezonning met 100% rond 21 april, en bedraagt deze vermindering op 21 mei 52% en rond 21 juni 55%. De bezonning in de tuin vermindert volgens [eiser] door de aanbouw van [gedaagden] met 40%.

3.4.Uit het bezonningsrapport volgt volgens [eiser] ook dat daglichtvoorziening met betrekking tot de woon/hobbykamer en de slaapkamer in de nieuwe situatie een onvoldoende voor aanbevolen streefdaglichtfactor.

3.5.Ook volgt uit het bezonningsrapport volgens [eiser] dat een groot verschil bestaat tussen het uitzicht in de oorspronkelijke situatie en in de nieuwe situatie: eerst werd uitgekeken op een kleine muur met daarboven een horizon met lucht en groen, terwijl in de nieuwe situatie enkel uitzicht is op enorme muur.

3.6. [eiser] concludeert dat de aard en ernst van de lichtderving en hinder groot is. De hinder is daarnaast permanent. De hinder is volgens [eiser] ook ernstiger omdat zijn woning gelegen is een landelijk gebied dan in een stedelijk gebied, waar licht- en uitzichtderving eerder zijn te verwachten.

3.7.Het handelen van [gedaagden] is volgens [eiser] verder onrechtmatig, omdat [gedaagden] hem nooit hebben geïnformeerd over hun voornemen om de omstreden aanbouw te realiseren. Pas nadat de bouwvergunningsaanvraag was ingediend, kon [eiser] de bouwtekeningen inzien. [gedaagden] wilden volgens [eiser] ook geen rekening houden met zijn belangen. Bij e-mail van 19 oktober 2021 is voorts nog een laatste maal geprobeerd [gedaagden] te bewegen over te gaan tot een vrijwillige, tijdelijke bouwstop. Dit was volgens [eiser] echter tevergeefs. [gedaagden] versnelden juist de bouw. [eiser] heeft al maanden geleden aangegeven dat hij vreesde voor lichtderving, maar [gedaagden] hebben bewust het risico genomen dat zij de aanbouw moeten aanpassen of verwijderen. Hetgeen [gedaagden] met hun bouwplannen willen realiseren is volgens [eiser] ook mogelijk zonder zijn belangen te schaden. [eiser] stelt ten slotte dat [gedaagden] na de dagvaarding in dit kort geding, hun bouwtempo nog hebben verhoogd.

3.8.Op grond van het vorenstaande vordert [eiser] – na vermeerdering van zijn eis – dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor zover de wet zulks toelaat:

Primair:

[gedaagden] hoofdelijk veroordeelt om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis de tweede bouwlaag van de aanbouw (weergegeven op productie 10, tekening G2) aan de woning gelegen aan de [adres 2] te [plaatsnaam] af te breken en afgebroken te houden tot de hoogte van het dak van de eerste bouwlaag (zie de foto’s overgelegd als productie 9) alsook na de afbraak van de tweede bouwlaag verdere bouwwerkzaamheden aan de [adres 2] te [plaatsnaam] te staken en gestaakt te houden, voor zover deze bouwwerkzaamheden zien op de bouw of renovatie van de nieuwe aanbouw (nader aangeduid in productie 10, tekening G2), totdat in de bodemprocedure ene vonnis of arrest is gewezen dat in kracht van gewijsde is gegaan, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- per dag(deel) dat zij in gebreke blijven aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 50.000,--, alsook iedere voorziening te treffen in het belang van [eiser] die de voorzieningenrechter in goede justitie vermeent te behoren, zulks met veroordeling van [gedaagden] in de kosten van deze procedure;

Subsidiair:

[gedaagden] hoofdelijk veroordeelt na betekening van dit vonnis per direct de bouwwerkzaamheden aan [adres 2] te [plaatsnaam] te staken en gestaakt te houden, voor zover deze bouwwerkzaamheden zien op de bouw of renovatie van of aan de nieuwe aanbouw (nader aangeduid in productie 10, tekening G2), totdat in de bodemprocedure een vonnis of arrest is gewezen dat in kracht van gewijsde is gegaan, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- per dag(deel) dat zij in gebreke blijven aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 50.000,--, als ook iedere voorziening te treffen in het belang van [eiser] die de voorzieningenrechter is goede justitie vermeent te behoren, zulks met veroordeling van [gedaagden] in de kosten van deze procedure.

3.9. [gedaagden] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.1.Het meest verstrekkende verweer luidt dat [eiser] geen spoedeisend belang heeft bij zijn vordering, omdat hij thans geen hinder ondervindt, nu de bouw zich nog in een beginfase bevindt. Het duurt volgens [gedaagden] nog een halfjaar voordat de volledige aanbouw is gerealiseerd. Bovendien lijdt [eiser] volgens [gedaagden] geen schade wegens het beweerdelijk ontnemen van licht, nu er in de aankomende winterperiode minder lichtinval is.

4.2.Dat verweer moet worden verworpen. Het spoedeisend belang volgt al uit het feit dat wordt gesteld dat de omstreden aanbouw niet alleen leidt tot minder licht in de woning van [eiser] , maar ook dat die omstreden aanbouw leidt tot de genoemde verkokering. Omdat het onderdeel van de omstreden aanbouw dat tot de verkokering leidt al klaar is, doet het beweerdelijk schadeveroorzakende feit zich al voor en is de spoedeisendheid daarmee reeds gegeven.

4.3.Als uitgangspunt heeft het volgende te gelden. Het feit dat [gedaagden] beschikken over een bouwvergunning, die overigens gelet op de nog lopende bezwaarprocedure nog niet definitief is, neemt niet weg dat bouwen volgens die bouwvergunning onrechtmatige hinder kan opleveren jegens derden (vergelijk Hoge Raad 21 oktober 2005, NJ 2006, 418). Het is immers aan de civiele rechter, in dit geval de voorzieningenrechter, en niet aan de vergunningverlenende instantie of een bestuursrechter, oordelend over de verleende vergunning, om te oordelen of de wijze waarop door de houder van de bouwvergunning wordt gebouwd is verleend hinder oplevert in de zin van artikel 5:37 BW gelezen in samenhang met artikel 6:162 BW, ook al wordt geheel conform de bouwvergunning gebouwd.

Verder heeft de Hoge Raad in dat arrest overwogen dat het antwoord op de vraag of sprake is van onrechtmatige hinder, afhangt van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor toegebrachte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waarbij onder meer rekening moet worden gehouden met het gewicht van de belangen die door de hinder toebrengende activiteit worden gediend, en de mogelijkheid

– mede gelet op de daarvan verbonden kosten – en de bereidheid om maatregelen ter voorkoming van schade te treffen.

4.5.Er bestaan geen wettelijke normen aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of het wegnemen van licht door bouwactiviteiten bij anderen als al dan niet rechtmatig moet worden beoordeeld. De voorzieningenrechter beschouwt de door de deskundige gehanteerde methoden en normen echter als algemeen aanvaarde methoden en normen voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de ontneming van licht. Deze geven naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook een indicatie van de rechtmatigheid. Doch ook los van de vraag of de gehanteerde normen als algemeen aanvaard kunnen worden beschouwd voor de beoordeling van de rechtmatigheid voor het ontnemen van licht, is het rapport van nut omdat de voorzieningenrechter een oordeel kan geven over de door de deskundige vastgestelde absolute en relatieve afname van de bezonning.

4.6.Bij de beoordeling van de gestelde ontneming van licht door de aanbouw van [gedaagden] , neemt de voorzieningenrechter in beginsel tot uitgangspunt de inhoud van het bezonningsrapport. Dat dit rapport enkel is opgesteld in opdracht van [eiser] , betekent op zich niet dat dit rapport geen waarde heeft voor de beoordeling van het geschil. [gedaagden] zijn in de gelegenheid gesteld bij de opname door de deskundige aanwezig te zijn; gedaagde [gedaagde sub 2] is ook daadwerkelijk daarbij aanwezig geweest en [gedaagden] zijn ook in de in gelegenheid gesteld op- en aanmerkingen te maken.

4.7.Uit het rapport van de deskundige blijkt niet gedurende welke periode van de dag de verminderde zonlichttoetreding optreedt, maar met [gedaagden] is de voorzieningenrechter van oordeel dat dat enkel in de ochtenduren is, in ieder geval vóór 12.00 uur. Ter descente, die ongeveer rond het middaguur plaatsvond, heeft de voorzieningenrechter immers geconstateerd dat de zon zich op moment bevond boven het dak van de zuidkant van de woning van [eiser] , hetgeen betekent dat, nu de woning van [eiser] ligt ten westen van de woning van [gedaagden] , in ieder geval vanaf dat tijdstip de verminderde toetreding van zonlicht enkel het gevolg is van de aanwezigheid van de woning van [eiser] of bouwwerken die niet aan [gedaagden] toebehoren.

4.8.Dat de verminderde zonlichttoetreding enkel in ochtend plaatsvindt betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat deze vermindering dus niet, of minder relevant is. Anders dan [gedaagden] is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet slechts sprake is van onrechtmatige hinder, bestaande in het ontnemen van licht, indien dit optreedt gedurende een groot gedeelte van de dag en met name ook in de middaguren. Bovendien is op zich niet relevant dat in de oorspronkelijke toestand (de toestand van vóór de omstreden aanbouw) in de ochtenduren al sprake was van een beperkte mate van bezonning. Juist indien er toen al sprake was van weinig zonlichttoetreding heeft een verdere vermindering verhoudingsgewijs een groter effect en is dus eerder onrechtmatig.

4.9.Dat het op bepaalde plekken op het perceel van [eiser] gaat om in absolute cijfers uitgedrukt slechts geringe vermindering van bezonning, bijvoorbeeld van 2,6 uur in de situatie vóór de aanbouw, naar 1,6 uur ná de aanbouw, derhalve “slechts” één uur minder bezonning, is derhalve niet doorslaggevend. In relatieve zin betreft het immers een vermindering van 37%, terwijl de bezonning in de oude toestand al beperkt was en het behoud daarvan dus extra belang toekomt. Wel is de voorzieningenrechter met [gedaagden] van oordeel dat, zoals de deskundige ook tot uitgangspunt neemt in zijn rapportage, indien in de oorspronkelijke situatie sprake is van zéér weinig bezonning, een vermindering daarvan niet als relevant moet worden beschouwd. De deskundige neemt in zijn rapport tot uitgangspunt dat een bezonningsduur van minder van 0,25 uur niet als noemenswaardige bezonning moet worden beschouwd, zodat een vermindering daarvan niet relevant is. De voorzieningenrechter is niet van oordeel dat dit door de deskundige gehanteerde minimum te laag is.

4.10. [gedaagden] hebben tegen het rapport aangevoerd dat de afname van bezonning onder andere het gevolg is van de aanwezigheid aan en in de woning van [eiser] van een afdak, vervuilde lichtkoepels, dan wel folie dat op ramen is geplakt.

4.11.De voorzieningenrechter verwerpt die stelling. De voorzieningenrechter gaat er vanuit dat de conclusies van de deskundige zijn gebaseerd op de theoretisch maximale mogelijkheid van bezonning ter plekke van ramen en lichtkoepels volgens het door hem gebruikte computerprogramma en niet op de resultaten van metingen binnen de woning op die plekken. Dat blijkt ook al uit het feit dat de deskundige in zijn e-mail van 29 oktober 2021 aangeeft dat hij is uitgegaan van de aanwezigheid van helder glas in de lichtkoepel.

4.12. [gedaagden] voeren verder als bezwaar tegen het rapport aan dat de deskundige ten aanzien van de bezonning in de keuken geen rekening zou hebben gehouden met het feit dat die keuken in een open verbinding staat met woonkamer. Via ramen in de zuidgevel van die kamer, die op het zuiden liggen, schijnt volgens hen relatief veel zon, hetgeen volgens de deskundige niet is meegenomen in zijn rapport.

4.13.Die stelling moet evenzeer worden verworpen. Naar aanleiding van aanvullende vragen van [eiser] op dit punt heeft de deskundig bij e-mail van 29 oktober 2021 geantwoord dat het zonlicht, zelfs niet als de zon op het laagste punt in het jaar staat, te weten op 21 december om 12:35 uur, de woonkeuken kan binnendringen. [gedaagden] hebben die stelling niet onderbouwd weersproken, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat.

4.14.Verder voeren [gedaagden] aan dat zij de door de deskundige gestelde afname van bezonning in de woonkamer in maart met 100% niet kunnen plaatsen, nu de deskundige daarnaast constateert dat de vermindering in bezonning uitgedrukt in uren slecht 0,8 uur (48 minuten) is.

4.15.De voorzieningenrechter kan die stelling niet volgen. De deskundige concludeert immers dat de bezonning in de woonkeuken op 21 maart 0,8 uur bedraagt in de oude situatie en dat deze in de nieuwe situatie 0 uur bedraagt, derhalve op 21 maart compleet is verdwenen. Derhalve is er sprake van een afname met 100%.

4.16.Voor de verwerping van de stelling dat de deskundige volgens [gedaagden] geen rekening heeft gehouden met het afdak bij de woonkeuken, hetgeen zou zorgen voor verminderde bezonning, verwijst de voorzieningenrechter naar hetgeen hij hiervoor onder 4.11. heeft overwogen.

4.17.Ten aanzien van het verweer van [gedaagden] , dat in de oude situatie gemiddeld 2,92 uur zonlicht viel in de keuken, terwijl dat in de nieuwe situatie gemiddeld 1,92 uur is en dat derhalve slechts sprake is van een afname van één uur, of 21,6%, overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Ten eerste houdt een vermindering van 2,92 uur naar 1,92 uur geen vermindering in van 21,6%, maar van 34,3%. Bovendien was de bezonning in de periode van 21 maart tot 21 juni, dat is de periode waarin ook in de oude situatie enkel van bezonning sprake was, gemiddeld 3,65 uur, en niet 2,92 uur zoals door [gedaagden] gesteld, en in de nieuwe situatie 2,2 uur, in plaats van de door [gedaagden] gestelde 1,92 uur. Derhalve is sprake van een gemiddelde afname van 3,65 naar 2,2 uur, zijnde 39,8%. Bovendien gaan [gedaagden] ten onrechte uit van de gemiddelde bezonning op de peildata in de oude en de nieuwe situatie. Veel reëler is om uit te gaan van de relatieve afname in bezonning op de diverse peilmomenten.

4.18.Ten aanzien van de conclusies van de deskundige ten aanzien van de woon/werkkamer voeren [gedaagden] het volgende aan. Volgens hen betreft deze ruimte slechts een berging. Een bergruimte geldt niet als verblijfsruimte, en is derhalve niet relevant voor de berekeningen. [gedaagden] betwisten ook dat gemiddeld de bezonning afneemt met 72%. De maand februari wordt immers volgens [gedaagden] ten onrechte in de berekening meegenomen. In de oude situatie bedroeg de bezonning van deze, door [gedaagden] als bergingsruimte aangeduide, ruimte gemiddeld 2,86 uur, terwijl in de nieuwe situatie sprake van ene gemiddelde bezonning van 1,2 uur.

4.19.Wat de absolute en relatieve vermindering van de bezonning betreft overweegt de de voorzieningenrechter het volgende. Omdat volgens de deskundige geen rekening mag worden gehouden met de bezonning in februari, omdat deze in die maand slechts 0,2 uur bedraagt en derhalve vanwege het lage getal niet relevant is, mag die bezonning in die maand bij de berekening van de afname in die maand en bij berekening van de gemiddelde vermindering van bezonning op de relevante peildata niet worden meegenomen. In de oude situatie is de bezonning op de peildata samen 1,7 + 3,3 + 4,5 + 4,8 = 14,3, gemiddeld is dat 14,3/4 = 3,57 in de oude situatie. In de nieuwe situatie is dat 0,1 + 0,8 + 2,2 + 2,9 = 6,1, gemiddeld is dat 6,1/4 = 1,52. Dat is een procentuele vermindering van 57,3%.

4.20.De bedoelde ruimte wordt door [gedaagden] ten onrechte aangeduid als berging. Zoals de voorzieningenrechter bij de bezichtiging heeft kunnen constateren is in die ruimte een eenvoudig aanrechtblok geïnstalleerd. Dat impliceert dat die ruimte in belangrijke mate niet als bergruimte en meer dan incidenteel zal worden gebruikt, zodat ook de vermindering van de bezonning van deze ruimte relevant is.

4.21.Ten aanzien van de gestelde hinder vanwege vermindering van licht in de slaapkamer stellen [gedaagden] zich op het standpunt dat vermindering van licht in een slaapkamer niet relevant is voor de beantwoording van de vraag of sprake is van relevante hinder, bestaande in het ontnemen van licht, omdat men overdag niet pleegt te verblijven in deze ruimte. Subsidiair voeren [gedaagden] aan dat de procentuele afnames in het rapport niet correct zijn, omdat geen rekening is gehouden met de reflecterende folie die op de ramen van de slaapkamer is aangebracht. Ten slotte voeren [gedaagden] aan dat in de oude situatie op het peilmoment van 21 april slechts 0,3 uur bezonning kan zijn. Volgens hen zou dat volgens de deskundige gelden als niet-noemenswaardige bezonning.

4.22.Het laatste bezwaar moet worden gepasseerd. Uit het rapport van de deskundige volgt immers slechts dat bezonningsduur van minder dan 0,25 uur als niet-noemenswaardig moet worden beschouwd. Wat betreft de beweerde vermindering van bezonning door de aangebrachte folie betreft, verwijst de voorzieningenrechter naar hetgeen hierboven onder 4.11. is overwogen. Daaruit volgt dat dit bezwaar niet relevant is. Anders dan [gedaagden] is de voorzieningenrechter van oordeel dat vermindering van lichtinval in de slaapkamer wel degelijk relevant is. Immers, als men niet slaapt verblijft men in deze ruimte in het algemeen in de ochtenduren, terwijl de relevante vermindering van de lichtinval in ieder geval plaatsvindt vóór 12.00 uur (zie hierboven 4.7.).

4.23.Ten aanzien van de door de deskundige geconstateerde vermindering van de bezonning van de tuin voeren [gedaagden] aan dat de bezonning van de tuin in absolute zin slechts met maximaal één uur afneemt, hetgeen in relatieve getallen neerkomt op een vermindering van 40%. Volgens [gedaagden] zijn de cijfers ook niet representatief voor de gehele tuin, nu uit de simulatie blijkt dat alleen het voorste deel van de tuin in het onderzoek is betrokken. Ten slotte is volgens [gedaagden] door de deskundige ook geen rekening gehouden met het afdak boven het raam.

4.24.Wat laatste betreft verwijst de voorzieningenrechter naar hetgeen hij hiervoor onder 4.11. heeft overwogen waaruit volgt dat dit verweer niet relevant is. Dat niet de gehele tuin in het onderzoek is betrokken, is niet relevant. Het gaat immers slechts om de vraag of op de plekken waar sprake is van vermindering van bezonning sprake is van een onrechtmatige hoeveelheid vermindering. Dat in absolute cijfers slechts sprake is van een vermindering van één uur is niet relevant. De voorzieningenrechter verwijst daartoe naar hetgeen is overwogen onder 4.8. en 4.9.

4.25.Uit de door de deskundige gedane constateringen ten aanzien van de absolute en relatieve afname van de bezonning op de door de deskundige onderzochte plekken, welke constateringen door [gedaagden] grotendeels niet zijn betwist, dan wel overwegend door [gedaagden] ten onrechte zijn betwist, volgt dat sprake is van zodanige absolute en relatieve verminderingen van bezonning, dat deze als onrechtmatig jegens [eiser] moet worden geoordeeld.

4.26.Bovendien, niet alleen de verminderde toetreding van zonlicht tot het perceel van [eiser] als gevolg van de aanbouw maakt dat de aanbouw van [gedaagden] in de huidige vorm gedeeltelijk onrechtmatig is. De aanbouw is ook in die zin onrechtmatig, omdat deze leidt tot een verkokering op het perceel van [eiser] .

4.27.Het perceel van [eiser] is relatief smal. De ruimte tussen de aanbouw van [eiser] tot de grens met het perceel van [gedaagden] is derhalve nog smaller. In de oorspronkelijke toestand, zoals die blijkt uit de twee foto’s op pagina 58 van het rapport van de deskundige, bevond zich op de perceelsgrens tussen de percelen van partijen een houten schutting van ongeveer 2 m hoog. Aan de kant van [gedaagden] van die schutting bevond zich een tegelpad van ongeveer 2 m breedte, waarover de vorige eigenaren van het pand van [gedaagden] de tuin via de achterzijde van hun woning konden bereiken. Naast het tegelpad bevond zich de oorspronkelijke aanbouw van de woning die thans eigendom is van [gedaagden] Die aanbouw had op de begane grond een hoogte van ongeveer 2,50 m. Op een gedeelte van die aanbouw bevond zich, vastgebouwd aan het hoofdgebouw, een bouwwerk waarvan het dak sterk schuin afliep in de richting van het perceel van [eiser] .

4.28.In de huidige situatie is de houten schutting verwijderd. Op die plek bevindt zich thans de zijmuur van de aanbouw van [gedaagden] Derhalve is de aanbouw van de woning van [gedaagden] , die zich oorspronkelijk op een afstand van ongeveer 2 m van de houten erfscheiding bevond, 2 m in de richting van het perceel van [eiser] verplaatst tot op/tegen de erfgrens. [eiser] kijkt nu niet meer aan tegen een houten schutting van ongeveer 2 m hoogte met op een afstand van 2 m daarvan een aanbouw, maar kijkt nu aan tegen een blinde, gemetselde muur van een aanbouw van [gedaagden] die op de begane grond ruim 3 m hoog is, terwijl zich daarboven, aansluitend aan het hoofdgebouw, nog een aanbouw bevindt die eveneens ruim 3 m hoog is. Dat betekent dat [eiser] bij het zicht vanuit zijn keuken, de daarachter gelegen aanbouw en zijn tuin wordt geconfronteerd met een hoge muur variërend van ruim 6 tot ruim 3 m in hoogte. De voorzieningenrechter is van oordeel dat een dergelijke wijze van bouwen onrechtmatig is jegens [eiser] .

4.29.Dat sprake is van een onrechtmatige vermindering van het uitzicht, als gevolg van verkokering volgt ook uit de conclusie van de deskundige ten aanzien de uitzichtkwaliteit, nu die concludeert dat het uitzicht is verminderd van een middelmatige kwaliteit naar lage kwaliteit, omdat het zicht in de nieuwe situatie wordt gedomineerd door de thans opgetrokken zijgevel van de omstreden aanbouw van [gedaagden]

4.30.Uit het hierover overwogene volgt dat [gedaagden] , ofschoon zij beschikken over een niet definitieve bouwvergunning door hun wijze van bouwen onrechtmatig hebben gehandeld jegens [eiser] .

4.31.De voorzieningenrechter zal de vordering tot afbraak en het afgebroken houden van de tweede bouwlaag afwijzen, zulks ter voorkoming dat een rechter oordelend in hoofdzaak wordt geconfronteerd met een eventueel voldongen feit dat die bouwlaag inmiddels is verwijderd. Wel zal de voorzieningenrechter de subsidiaire vordering, houdende een bouwstop, toewijzen, met dien verstande dat de gevorderde dwangsom zal worden gematigd tot € 500,-- per dag, met een maximum van € 50.000,--.

4.32.Dat de veroordeling zal leiden tot mogelijke (financiële) problemen voor [gedaagden] in verband met de nakoming van afspraken met hun aannemer, de bestelling van bouwmaterialen en beschikking over hun bouwdepot, is voor de voorzieningenrechter geen aanleiding om hierover anders te oordelen. [gedaagden] hebben op een dusdanige wijze en in een dusdanige mate onrechtmatig gehandeld, dat dat rechtvaardigt dat in ieder geval de omstreden bouwwerkzaamheden worden stilgelegd en dat de door [gedaagden] genoemde negatieve gevolgen daarvan voor hun rekening moeten blijven.

4.33.Evenmin kan een rechtvaardiging voor de omstreden wijze van bouwen worden gevonden in de stelling van [gedaagden] , dat de zeer geringe afname van direct zonlicht niet opweegt tegen hun wens om meer leefruimte, dan wel een veilige woonruimte te creëren. Ten eerste volgt uit het hiervoor overwogene dat geen sprake is van een relatief zeer geringe afname van direct zonlicht. Bovendien vindt er op het perceel van [eiser] als gevolg van de omstreden bouw een onrechtmatige wijze van verkokering plaats. Gesteld noch gebleken is bovendien dat [gedaagden] , om meer woonoppervlakte te creëren – omdat de woning, zeker gezien de oppervlakte van hun gehele perceel, relatief klein is – waren gedwongen om te bouwen zoals zijn hebben gedaan. Niet is in te zien dat, omdat [gedaagden] voornemens zouden zijn hun hele verdere leven in hun woning te blijven wonen en deze te willen uitbreiden, niet alleen omdat deze relatief klein is, maar ook omdat zij een kinderwens hebben, de belangen van [eiser] hieraan moeten worden opgeofferd.

4.34. [gedaagden] zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:

- betekening oproeping€ 123,57;

- griffierecht€309,00;

- salaris advocaat€1.016,00;

Totaal€ 1.448,57.

De voorzieningenrechter:

5.1.veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk na betekening van dit vonnis per direct de bouwwerkzaamheden aan [adres 2] te [plaatsnaam] te staken en gestaakt te houden, voor zover deze bouwwerkzaamheden zien op de bouw of renovatie van of aan de nieuwe aanbouw (nader aangeduid in productie 10, tekening G2), totdat in de bodemprocedure een vonnis of arrest is gewezen dat in kracht van gewijsde is gegaan, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,-- per dag(deel) dat zij in gebreke blijven aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 50.000,--, als ook iedere voorziening te treffen in het belang van [eiser] die de voorzieningenrechter is goede justitie vermeent te behoren, zulks met veroordeling van [gedaagden] in de kosten van deze procedure;

5.2.veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.448,57;

5.3.verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

5.4.wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. T.A.J.M. Provaas, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken.n

type: MT

ECLI:NL:RBLIM:2021:8623 - PONT Klimaat (2024)
Top Articles
Latest Posts
Article information

Author: Patricia Veum II

Last Updated:

Views: 6411

Rating: 4.3 / 5 (64 voted)

Reviews: 95% of readers found this page helpful

Author information

Name: Patricia Veum II

Birthday: 1994-12-16

Address: 2064 Little Summit, Goldieton, MS 97651-0862

Phone: +6873952696715

Job: Principal Officer

Hobby: Rafting, Cabaret, Candle making, Jigsaw puzzles, Inline skating, Magic, Graffiti

Introduction: My name is Patricia Veum II, I am a vast, combative, smiling, famous, inexpensive, zealous, sparkling person who loves writing and wants to share my knowledge and understanding with you.